De rol van de patholoog in de longoncologie is de afgelopen decennia sterk veranderd. Volstond ooit het melden van het histologisch subtype (kleincellig of niet-kleincellig), tegenwoordig levert de patholoog een uitgebreid moleculair en histologisch profiel van de tumor aan. Patholoog dr. Jan von der Thüsen schetst de veranderingen en de dillema’s.
Tot begin deze eeuw was het enige dat van belang was voor de therapiekeuze bij longkanker het antwoord op de vraag of er sprake was van kleincellig longcarcinoom of niet-kleincellig longcarcinoom, zo begint Von der Thüsen zijn terugblik. ‘Bij kleincellig carcinoom was immers vaak al sprake van gemetastaseerde ziekte en volgde dus tumor-specifieke chemotherapie.’ Dat veranderde begin deze eeuw met de komst van de eerste vorm van doelgerichte therapie bij (gemetastaseerd niet-kleincellige) longkanker: tegen EGFR-gerichte tyrosinekinase remmers. ‘Al snel werd duidelijk dat deze medicijnen alleen effect op de overleving hadden bij patiënten bij wie de tumor een mutatie in het EGFR-gen bevatte1. Dat betekende dat de behandelaar voortaan ook van de patholoog wilde weten of in de longtumor een EGFR-mutatie aangetoond kon worden. Sindsdien voeren we als pathologen niet alleen een histologische karakterisering van de tumor uit, maar bepalen we ook het moleculaire profiel van de tumor.’
KNT-lijst
En wat die moleculaire profilering betreft bleef het niet bij de mutatie in het EGFR-gen. Het aantal moleculaire targets dat een aangrijpingspunt voor behandeling vormt, steeg in rap tempo: ALK-fusie, BRAF-mutatie, MET-amplificatie, Ros1-, RET-, NTRK- en NRG1-fusie kwamen er bij. Von der Thüsen: ‘Sinds vorig jaar publiceert de NVMO op haar website voor tal van tumoren de lijst Klinisch Noodzakelijke Targets, kortweg KNT-lijst2. Die beschrijft welke targets in de longtumor bij de patiënt in kaart gebracht moeten worden omdat ze behandelconsequenties hebben. Die lijst wordt aangepast zodra er voldoende wetenschappelijk bewijs is dat kennis over de aan- of afwezigheid van een nieuw target een zinvolle bijdrage kan leveren aan het behandelbeleid. Het voordeel van zo’n “levende lijst” is dat deze snel kan worden aangepast aan nieuwe inzichten op dit gebied. Bij traditionele richtlijnen, zelfs als ze modulair worden aangepast, kan het soms lang duren voordat nieuwe kennis is omgezet in nieuwe aanbevelingen.’

