De kennis en behandelmogelijkheden op het gebied van gemetastaseerd colorectaal carcinoom (mCRC) zijn de afgelopen tien jaar sterk toegenomen. Dat vraagt om goede afwegingen door het multidisciplinaire behandelteam, opdat de optimale behandelstrategie voor de individuele patiënt kan worden gekozen. Die afwegingen en de nieuwste ontwikkelingen stonden centraal op het satellietsymposium Metastatic colorectal cancer: adding pieces to the puzzle op 11 december 2016 tijdens het 8th European Multidisciplinary Colorectal Cancer Congress in Amsterdam.
‘De afgelopen drie decennia is de overleving bij mCRC verdrievoudigd’, zo stelde prof. dr. Dirk Arnold (Lissabon). In 2014 benoemde de European Society for Medical Oncology (ESMO) drie strategieën om de overall survival (OS) verder te verbeteren: betere eerstelijns behandeling afgestemd op de individuele patiënt, het vergroten van de kans op genezing door resectie van metastasen of lokale ablatiebehandelingen en het optimaliseren van het continuum of care in verschillende behandellijnen.1 De meest recente ESMO-richtlijn voor mCRC stelt dat bij de keuze voor de eerstelijns behandeling rekening moet worden gehouden met karakteristieken van de tumor, de patiënt en de behandelingsopties.2 Zo dienen bij de diagnose de RAS- en de BRAF-mutatiestatus te worden bepaald. Deze mutatiestatus bepaalt of inzet van EGFR-inhibitie (epidermal growth factor receptor) een optie is, heeft ook een prognostische waarde en is daardoor belangrijk als inclusiecriterium voor studies. Het testen op microsatellietinstabiliteit (MSI) vindt nog niet standaard plaats, maar wordt met name gedaan bij studies met immune checkpoint inhibitors, waarbij MSI een predictieve waarde lijkt te hebben. Bij de patiëntkarakteristieken zijn fitheid van de patiënt en de behandeldoelen belangrijk. ‘Welke behandeling of behandelintensiteit kan de patiënt aan? Komt de patiënt in aanmerking voor mono-, dubbel- of zelfs triple-chemotherapie?’ Dergelijke afwegingen – ondersteund door moleculaire analyse van de tumor – dienen vooraf te worden besproken in het multidisciplinair overleg’, aldus Arnold. In elke behandellijn is het doel het verbeteren van OS; in de adjuvante of eerstelijns setting is het doel genezing of langdurige respons en in latere behandellijnen verandert dit naar langdurige stabilisering van de ziekte.2,3 Na de tweede lijn komt meer dan 40% van de patiënten in aanmerking voor verdere behandeling.4-7 ‘Dat is verbazend veel’, aldus Arnold. ‘Veel patiënten zijn nog in goede conditie voor derde- of zelfs vierdelijns therapie. Er is dan ook een sterke behoefte aan innovatieve evidence-based behandelingen.’
Trifluridine/tipiracil
Prof. dr. Marc Peeters (Antwerpen) ging met name in op de nieuwe orale behandeloptie met trifluridine/tipiracil: een combinatie van de cytotoxische pyrimidine-analoog trifluridine en de thymidine-fosforylaseremmer tipiracil hydrochloride.1 In een fase 2-studie met 172 patiënten werd een mediane OS gezien van 9 maanden versus 6,6 maanden in de placebogroep.8 In de fase 3-studie RECOURSE, waarin 800 patiënten uit Europa, Azië, Amerika en Australië geïncludeerd werden, was de mediane OS 7,1 maanden versus 5,3 maanden in de placebogroep.9 Beide groepen kregen best supportive care (BSC). Na een jaar was 27% van de patiënten met trifluridine/tipiracil nog in leven versus 18% van de patiënten in de controlegroep. Een recente update van de analyse bevestigde de winst in OS.10 De disease control rate met trifluridine/tipiracil was 44% versus 16% bij placebo. Patiënten in de RECOURSE-studie hadden bij inclusie een ECOG Performance Status (PS) van 0-1. Deze goede PS werd langer behouden bij behandeling met trifluridine/tipiracil: mediaan 5,7 maanden versus 4 maanden in de placebogroep. Toxiciteit bestond met name uit misselijkheid, braken, verminderde eetlust, vermoeidheid, diarree en hematologische afwijkingen zoals neutropenie, leukopenie, anemie en trombocytopenie. ‘De bijwerkingen waren mild tot matig en doorgaans beheersbaar’, zo liet Peeters weten. ‘Vier procent van de patiënten moest stoppen wegens bijwerkingen, maar bij 86% was dosisverlaging van trifluridine/tipiracil niet noodzakelijk.’ Om goed met patiënten te kunnen communiceren is in Antwerpen de Interactive HomeCare-monitoring ontwikkeld. Daarmee kan de patiënt via de mobiele telefoon aan het behandelteam informatie doorgeven of een vragenlijst invullen over onder andere pijn of bijwerkingen. De input komt via een algoritme bij de juiste persoon terecht, en eventueel wordt telefonisch contact opgenomen met de patiënt. ‘Hiermee komen we tot een betere dosering en kunnen we vroegtijdig actie ondernemen in het geval van bijwerkingen’, vertelde Peeters. ‘Bovendien is het patiëntvriendelijk en is er meer contact tussen zorgmedewerkers; uiteindelijk betekent betere zorg betere uitkomsten.’