De systemische behandeling van longcarcinoom verschuift meer en meer naar een eerder moment in het ziekteproces. Ook worden de carcinomen vaker in een vroeg stadium opgespoord. Beide ontwikkelingen hebben gevolgen voor de werkwijze van de pathologie, legt Jan von der Thüsen, patholoog in het Erasmus MC, uit.
Het afgelopen decennium heeft er zich een ware explosie voorgedaan in het aantal medicijnen voor de behandeling van longkanker. Veel van die medicijnen zijn zogeheten doelgerichte medicijnen, zoals de EGFR-, ALK-, RET-, ROS1- en TRK-remmers, waarvan het toedienen alleen zin heeft als de tumor een bepaald genetisch profiel heeft. Later kwam daar ook de immuuntherapie bij, waarvan het voorschrijven restricties kent ten aanzien van de mate van expressie van PD-L1 door de tumor. Von der Thüsen: ‘Een van de taken van de pathologie bij het beoordelen van weefselsamples van longcarcinomen is het vaststellen van de aan- of afwezigheid van deze kenmerken in de tumor. Dat doen we met behulp van genetische testen en histologische analyse van het weefsel. Op grond van de bevindingen daarbij kunnen we de behandelaar adviseren welke vormen van therapie in principe wel en welke niet zinvol zijn voor de patiënt.’
Tot voor kort ging het in de dagelijkse praktijk daarbij in de overgrote meerderheid van de gevallen om het karakteriseren van longtumoren in een (ver)gevorderd stadium. Circa 80 procent van de longtumoren verkeert bij diagnose in het stadium III of IV. Om die reden zijn de eerdergenoemde nieuwe therapieën ook allemaal onderzocht en goedgekeurd voor gebruik bij stadium III en IV, aanvankelijk als tweedelijnsbehandeling, later ook als eerstelijnsbehandeling. Twee ontwikkelingen maken dat de pathologen gaandeweg ook vaker longcarcinomen in een vroeg stadium krijgen ingezonden. Von der Thüsen: ‘De ene ontwikkeling is dat enkele van de genoemde therapieën nu als adjuvante of zelfs neoadjuvante behandeling worden toegepast, dan wel onderzocht. De andere ontwikkeling is dat longtumoren wat vaker in een vroeg stadium worden ontdekt.’ Die ontwikkelingen hebben gevolgen voor het werk van de patholoog, aldus Von der Thüsen: ‘Pathologen hebben nog niet veel ervaring met het adviseren van de longarts op basis van bevindingen bij kleine, vroegstadium longtumoren. Wanneer kun je de tumor nog laten zitten, wanneer is ingrijpen in de vorm van bestraling of een operatie gewenst? En in geval van een operatie: kun je volstaan met een sublobaire resectie of leidt een lobectomie tot een betere overleving? We moeten nog veel leren over de voorspelbaarheid van de pathologische uitkomsten bij vroegstadium longcarcinomen.’