Immuuntherapie is inmiddels niet meer weg te denken uit de oncologie. Tijdens het 8th European Multidisciplinary Colorectal Cancer Congress bespraken patholoog-immunoloog dr. Erik Hooijberg (Amsterdam) en internist-oncoloog dr. Miriam Koopman (Utrecht) de stand van zaken ten aanzien van de mogelijkheden van immuuntherapie bij colorectaal carcinoom.
Aan Hooijberg de taak om de theoretische achtergrond van immuuntherapie aan de aanwezigen uit te leggen. ‘Een snelcursus immunologie voor oncologen’, zo begon hij zijn voordracht. Hij begon inderdaad helemaal bij het begin, met het verschil tussen de aangeboren (‘niet-specifieke’) immuniteit en de verworven (‘specifieke’) immuniteit, de herkenning van lichaamsvreemde structuren (antigenen) en de positieve en negatieve selectie van onrijpe T-cellen in de thymus. ‘Tumorcellen bevatten als gevolg van hun genetische afwijkingen vaak neo-antigenen, lichaamsvreemde moleculen die door het immuunsysteem herkend worden. Alexandrov en collega’s hebben enkele jaren geleden laten zien dat het gemiddelde aantal mutaties, en daarmee het aantal potentiële neo-antigenen verschilt per tumortype.1 Hoe meer mutaties, des te meer potentiële neo-antigenen en des te meer mogelijkheid tot herkenning van de tumorcellen door het afweersysteem. Met name colorectale tumoren met microsatellietinstabiliteit (MSI) bevatten zeer veel mutaties.’ Dit principe is op verschillende manieren te gebruiken, legde Hooijberg uit. ‘In het verleden is bijvoorbeeld neo-antigenbevattend tumormateriaal, samen met BCG, ingespoten bij patiënten om een afweerreactie tegen de tumor op te wekken. Daarbij blijkt de aanwezigheid van de hoeveelheid CD3-T-cellen die aanwezig zijn in de tumor, predictieve waarde te hebben voor het effect van deze vorm van immuuntherapie.’2
Immuunmodulerende antilichamen
De meeste aandacht gaat tegenwoordig uit naar vormen van immuuntherapie die gebruik maken van immuunmodulerende antilichamen. ‘Deze antilichamen, ook wel checkpoint inhibitors genoemd, zijn gericht tegen enkele van de vele receptoren op het oppervlak van tumorcellen, antigeenpresenterende cellen en cytotoxische T-cellen die samen de sterkte van de immuunrespons regelen’, zo legde Hooijberg uit. Afhankelijk van de soort receptoren leidt koppeling met een ligand tot activering of juist de-activering van de immuunrespons. ‘Het verhinderen van de koppeling tussen CTLA-4 op de T-cel en CD80/86 op de antigeenpresenterende cel bijvoorbeeld, leidt tot meer activering van cytotoxische T-cellen en tevens tot vermindering van het aantal regulatoire T-cellen in de tumor. Het resultaat is een sterkere afweerrespons tegen de tumor.’3 Een andere belangrijke koppeling is die tussen PD-1 (programmed death 1) en PD-L1 (programmed death ligand 1). Veel tumorcellen dragen het eiwit PD-L1 op hun oppervlak dat na koppeling met het PD-1 op het oppervlak van de cytotoxische T-cel de laatstgenoemde aanzet tot apoptose. Zo ‘verdedigt’ de tumorcel zich tegen de aanval van de cytotoxische T-cel. Antilichamen tegen PD-1 of PD-L1 verhinderen dit en versterken zodoende de afweerreactie tegen de tumorcel.