Uit alle studiepresentaties over longcarcinoom tijdens ASCO Annual Meeting 2023 koos longarts dr. Annemarie Becker er zeven die ze het meest interessant vond of relevant voor de Nederlandse klinische praktijk. Een aantal studieresultaten kunnen wat haar betreft al meteen navolging krijgen. Door een onderzoek extra te doen, of een behandeling achterwege te laten.
‘Een hot topic bij de behandeling van niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) is momenteel de neoadjuvante behandeling met immuuntherapie bij stadium IB-IIIA NSCLC’ steekt Becker van wal. ‘Een belangrijke vraag daarbij is of daaropvolgende adjuvante immuuntherapie nog aanvullende waarde heeft.’ De CheckMate 816-studie liet vorig jaar zien dat toevoegen van 3 kuren nivolumab aan de neoadjuvante chemotherapie – zonder aansluitende adjuvante therapie – leidt tot een betere eventvrije overleving.1 Op basis hiervan heeft de European Medicines Agency deze neoadjuvante behandeling goedgekeurd bij tumoren met een PD-L1-score groter dan 1 procent. Becker: ‘Tijdens dit congres was er een update van de resultaten van deze studie, nu na een follow-up van 3 jaar. De eerder gemelde winst in eventvrije overleving door toevoegen van nivolumab aan de chemotherapie bleef behouden. De hazard ratio (HR) was 0,67. Na ruim 41 maanden follow-up bedroeg de HR voor de algehele overleving 0,62.’2 In de fase III-studie KEYNOTE-671 werd de neoadjuvante behandeling met 4 kuren pembrolizumab en chemotherapie wél gevolgd door adjuvante therapie met maximaal 13 kuren pembrolizumab.3 ‘Ook in deze studie leidde het toevoegen van de immuuntherapie aan de standaardbehandeling tot een significant betere eventvrije overleving; in dit geval bedroeg de HR 0,58. In beide studies zijn echter de data van de algehele overleving, belangrijk voor een toekomstig positief advies van de commissie BOM, nog niet matuur. Om inzicht te krijgen in het klinisch nut van de adjuvante therapie na de neoadjuvante behandeling is het zinvol om binnen één studie patiënten te randomiseren naar de verschillende behandelopties, te weten alleen neoadjuvante immuuntherapie, alleen adjuvante immuuntherapie en een combinatie van beide. Daarnaast zou een studie die op basis van de respons op de neoadjuvante behandeling – wel of geen pathologisch complete respons – bepaalt of patiënten een adjuvante therapie krijgen, inzicht kunnen geven in de optimale behandeling van stadium IB-IIIA NSCLC.’
Adjuvante behandeling
Een derde presentatie op het gebied van stadium IB-IIIA NSCLC die Becker het vermelden waard vindt, betreft de ADAURA-studie.4-5 ‘In deze studie is de effectiviteit onderzocht van 3 jaar adjuvante therapie met osimertinib bij patiënten met een EGFR-mutatie in de tumorcellen – een exon19-deletie of L858R-substitutie – na een complete resectie. Eerdere resultaten lieten al zien dat adjuvante therapie met osimertinib tot een flinke verbetering van de ziektevrije overleving leidt. Uit de huidige presentatie blijkt dat de adjuvante behandeling met osimertinib ook de algehele overleving significant verlengt. Na 5 jaar zijn respectievelijk 88 procent tegenover 78 procent van de patiënten in de controlegroep nog in leven, met een HR van 0,49.’ Deze behandeloptie gaat nu deel uitmaken van de Nederlandse richtlijn. ‘Daarom is het belangrijk dat we vanaf nu ook bij patiënten met stadium IB-IIIA NSCLC in het resectiemateriaal nagaan of er sprake is van een EGFR-mutatie. Want voor de patiënten met een EGFR-mutatie is er nu een behandeling die waarschijnlijk de overleving verlengt.’