De moleculaire diagnostiek bij longcarcinoom is vergeleken met andere kankersoorten het verst gevorderd: er is een groot en groeiend aantal markers en genafwijkingen die zinvol zijn om te onderzoeken bij een patiënt omdat ze naar een bruikbaar medicijn wijzen. Het UMC Groningen test zo breed mogelijk en streeft samen met de regio naar de best mogelijke moleculaire diagnostiek voor iedere patiënt. Samenwerking en communicatie zijn hierbij essentieel.
‘Door het groeiend aantal genafwijkingen dat we minimaal willen weten bij bijvoorbeeld een longtumor, was het vrij snel niet meer haalbaar om zo veel verschillende testen op één stukje weefsel te doen. Dat zorgde ervoor dat je maar een deel van de gewenste diagnostiek kon doen. Dat wil je natuurlijk niet. Bovendien is het kostenefficiënter om breder te testen in plaats van kleine testen aaneen te rijgen.’1 Aan het woord is prof. dr. Stefan Willems, patholoog in UMC Groningen. Hij vertelt dat ze in Groningen daarom steeds bredere panels gingen gebruiken. Ook voor andere tumoren, bijvoorbeeld voor borstkanker, is breder testen relevant, stelt Willems. ‘Er worden immers steeds meer genafwijkingen bekend waarvoor medicijnen nu of binnenkort – al dan niet in studieverband – beschikbaar zijn. Daar moet je op anticiperen, wil je de best mogelijke diagnostiek blijven leveren. Nu zijn er ruim 500 klinische relevante genen bekend waarop we kunnen testen, maar dat zijn er binnenkort misschien wel 800.’ Willems vertelt dat we in Nederland hebben afgesproken dat er volgens de richtlijn wordt getest, die overigens een minimum aangeeft.2 ‘De indicatie is dat we in elk geval testen vanaf stadium IIIB en meer recent ook voor de vroegere stadia. We zien aan data uit de landelijke pathologiedatabank PALGA dat dit niet overal gebeurt en dat het testen varieert per ziekenhuis. Dat is natuurlijk onwenselijk’3
Willems vindt dat voor goede moleculaire diagnostiek altijd breed getest moet worden, omdat er bijvoorbeeld via de DRUP-studie vaak offlabel medicijnen gevonden worden die kunnen aangrijpen op targets. ‘Dát is hoogwaardige moleculaire diagnostiek. Moleculaire diagnostiek wordt vaak beschouwd als een kostenpost. Maar je moet naar het hele plaatje kijken: naar de kosten van de diagnostiek, maar ook naar de kosten – of besparingen – aan de therapiekant en vooral ook naar de kwaliteit van leven van de patiënt. We hebben dat uitgezocht in het UMCG: veelvuldig breed moleculair testen bij longkankerpatiënten leidt volgens nog ongepubliceerde data tot 20 procent minder kosten. Dat is ook niet gek: hoe beter je test, hoe meer patiënten je nauwgezetter met doelgerichte therapie kunt behandelen. Dat is goedkoper en met minder bijwerkingen. En daar hebben alle partijen baat bij.’
Molecular Tumor Board
In Groningen weet men inmiddels dat met breed testen ook afwijkingen worden gevonden waar geen routinebehandeling voor is; en soms ook nog onbekende afwijkingen. Dr. Bart Koopman, aios pathologie in het UMC Groningen: ‘Is er een potentieel werkzaam medicijn voor? Dat is de vraag waarop je een antwoord wil. Voor zeldzame moleculaire afwijkingen hebben we dat in Groningen inmiddels goed ingericht: deze worden allemaal besproken in de Molecular Tumor Board (MTB, red.). Longartsen, medisch oncologen, klinisch moleculair biologen in de pathologie (KMBP), pathologen en structureel biologen werken hierin nauw samen om tot een gericht behandeladvies te komen. Juist patiënten met genafwijkingen waarop de richtlijnen nog geen antwoord hebben, kunnen zo alsnog in aanmerking komen voor een effectieve behandeling. Het is aangetoond dat longkankerpatiënten met zeldzame genafwijkingen die in een MTB worden besproken, op deze manier een effectieve behandeling kunnen krijgen.4
Kortom, met de bevindingen die een behandelaar zelf niet kan duiden, komt hij of zij in het MTB vaak heel ver, vindt Koopman. ‘Met moleculaire diagnostiek kunnen we inmiddels een tumor zo grondig profileren dat we regelmatig genafwijkingen vinden die wel potentieel behandelbaar zijn, maar individueel zelden voorkomen. Informatie over de behandeleffectiviteit bij een dergelijke patiënt kan andere MTB’s helpen om een patiënt met een vergelijkbaar profiel een gerichte behandeling te geven. Het is daarom essentieel dat MTB’s casuïstiek registreren en onderling delen.’