Voor het eerst in twintig jaar is er vooruitgang geboekt op het gebied van kleincellig longcarcinoom. Dat zag longarts Marthe Paats ook tijdens het ESMO Congress 2025. ‘De resultaten met bispecifieke antilichamen zijn indrukwekkend. Deze behandeling zal de standaard gaan worden bij kleincellig longcarcinoom’, verwacht ze.
Chemotherapie was lange tijd de enige behandeloptie voor patiënten met kleincellig longcarcinoom (SCLC). Eerder dit jaar werd voor het eerst succes geboekt met de toevoeging van immuuntherapie aan chemotherapie. ‘Volgens de Nederlandse praktijk is het resultaat daarvan nog onvoldoende om voor vergoeding in aanmerking te komen. Maar in veel andere landen wordt in de eerste lijn nu chemo-immuuntherapie gegeven’, vertelt Paats. ‘Nieuw is nu dat de toevoeging van bispecifieke antilichamen, met name tarlatamab, effectiviteit laat zien. En wel dusdanig dat het ook in Nederland de standaard zal gaan worden’, verwacht Paats.
Tarlatamab is aan de ene kant gericht tegen delta-like ligand 3 (DLL3) op SCLC-cellen en bindt aan de andere kant aan T-cellen. Eerder dit jaar bleek tarlatamab activiteit te tonen in de tweede lijn of als onderhoudstherapie. De fase Ib-studie DeLLphi-303 laat nu zien dat toevoeging van tarlatamab aan chemo-immuuntherapie in de eerste lijn, gevolgd door onderhoudstherapie met tarlatamab en durvalumab, de overlevingskansen van patiënten met uitgebreid stadium SCLC doet toenemen.1 ‘Na een jaar is 80,6 procent van de patiënten nog in leven. Dat is ongekend voor SCLC.’ Ten opzichte van tarlatamab monotherapie leidde de combinatie van tarlatamab met chemoimmuuntherapie niet tot meer cytokine release syndroom en neurotoxiciteit (ICANS), twee bekende bijwerkingen van bispecifieke antilichamen. ‘Dit is wel toxiciteit die we als longartsen nog moeten leren kennen’, benadrukt Paats.





