‘Dit model kan alle bij elkaar gebrachte data beter interpreteren dan wij’
Niet alle patiënten reageren goed op neoadjuvante behandeling van borstkanker. Onderzoekers van het NKI ontwikkelden een AI-model dat de effectiviteit van deze therapie kan voorspellen. Het AI-model helpt bij het bepalen van de beste therapie.
Leestijd: 3 minuten
Jasper Enklaar
Beeld: Jeroen van Kooten Fotografie
Veel borstkankerpatiënten worden neoadjuvant behandeld met een vorm van chemotherapie of hormoontherapie, in de hoop dat de tumor slinkt. ‘Gedurende de therapie maken we een aantal keer een MRI om te kijken of het wel of niet de goede kan opgaat en uiteindelijk volgt er dan een operatie. Dat is onze gouden standaard’, vertelt radioloog Ritse Mann (Radboudumc). Het is echter een ingewikkeld multidisciplinair en tijdrovend proces om tot zo’n besluit te komen. Met zijn onderzoeksgroep ontwikkelde Mann een AI-model dat zowel sneller als beter kan voorspellen hoe borstkankerpatiënten zullen reageren op neoadjuvante therapie. ‘Dit model is goed in staat om op basis van het gedrag van de tumor aan het begin van de chemotherapie of de systemische therapie te voorspellen welke patiënten wel of niet gaan reageren op de therapie en wat het eindresultaat zal zijn.’ Het artikel daarover verscheen in november 2024 in Nature Communications.1
Heel veel data
In het AI-model gaan heel veel data: ‘Hele MRI-studies, complete mammogrammen, ongeveer het hele EPD. Dankzij machine learning is het inmiddels mogelijk om informatie uit EPD’s te halen en te begrijpen. Oude modellen zijn niet in staat om met zoveel verschillende data te werken’, aldus Mann.
‘Onderscheid tussen TNBC en HER2-positief mammacarcinoom is minder scherp’
Van nieuwe antilichaamgeneesmiddelconjugaten (ADC’s) tot aanpassingen in de onderhoudsbehandeling: de ontwikkelingen ten aanzien van de behandeling van triple negatief mammacarcinoom (TNBC) en HER2-positief gemetastaseerd mammacarcinoom gaan gestaag verder. Internist-oncoloog dr. Jolien Tol (Jeroen Bosch Ziekenhuis) vertelde hier onlangs over op het NABON-BOOG-symposium op 15 april.
Leestijd: 4 minuten
dr. Marten Dooper
Jeroen van Kooten Fotografie
Heel grote stappen voorwaarts zijn er na de introductie van de chemo-immuuntherapie voor TNBC, ruim twee jaar geleden, niet meer gezet wat betreft de behandeling van dit type borstkanker in de gemetastaseerde setting, constateert Tol. ‘Hopelijk is dit een spreekwoordelijke stilte voor de storm.’ Desondanks is het behandelarsenaal de afgelopen tijd nog uitgebreid met twee nieuwe opties voor de behandeling van gemetastaseerd TNBC. Dat is om te beginnen sacituzumab-govitecan, een ADC. Sacituzumab-govitecan bestaat uit een Trop-2-antilichaam, een linker en de topo-isomerase I-remmer SN-38, de actieve metaboliet van irinotecan. ‘In de ASCENT-studieleidde behandeling met sacituzumab-govitecan tot een statistisch significant langere progressievrije en totale overleving dan chemotherapie. Daarbij werd sacituzumab-govitecan toegediend aan patiënten die al minimaal twee behandellijnen, waaronder een taxaan, hadden gehad,’ vertelt Tol.1 Na registratie door de EMA in 2021 en een positief advies van de NVMO-commissie BOM in 2022 is nu ook de vergoeding voor deze behandeling geregeld en kan deze in de praktijk worden toegepast. Tol: ‘In de praktijk is de eis van twee lijnen voorbehandeling, waarbij adjuvante chemotherapie mag worden meegeteld, best pittig. Anders gezegd: een deel van de patiënten komt hier niet aan toe. Daarnaast gaat de behandeling ook gepaard met forse bijwerkingen, waaronder misselijkheid, braken en neutropenie.’ Een aantal andere ADC’s is momenteel in onderzoek als eerstelijnsbehandeling bij gemetastaseerd TNBC, zoals datopotamab deruxtecan in de TROPION BREAST02-studie.
Overgang TNBC en HER2-positief
De andere nieuwe optie is ook een ADC, namelijk trastuzumab-deruxtecan (T-DXd). ‘Dit middel kunnen we, op basis van de uitkomsten van onder andere de DESTINY-Breast03-studie, al enige tijd voorschrijven vanaf de tweede lijn als behandeling voor patiënten met HER2-positief gemetastaseerd mammacarcinoom. Aansluitend heeft de DESTINY-Breast04-studie laten zien dat ook bij patiënten met een lage expressie van HER2 behandeling met trastuzumab-deruxtecan, gegeven in tweede of latere lijn, leidt tot een significant langere progressievrije overleving dan behandeling met chemotherapie. De Commissie BOM heeft eind vorig jaar hierover ook een positief advies gegeven. Het wachten is nu op de vergoeding voor deze indicatie.’2,3 Het interessante hierbij is, stelt Tol, dat er met deze behandeloptie voor HER2-low mammacarcinoom de grens tussen TNBC en HER2-positief mammacarcinoom gradueel is geworden. ‘Het onderscheid tussen wel of geen HER2 overexpressie is goed te maken, maar nu wordt de mate van HER2-expressie van belang. De patholoog moet onderscheid gaan maken tussen HER2 0, 1+ en 2+ (ISH negatief) en HER2 overexpressie. Dat vergt harmonisatie en standaardisatie van testprocedures om de uitkomsten goed met elkaar te kunnen vergelijken.’
Medisch professionals staan patiënt samen terzijde
Medisch specialisten en verpleegkundig specialisten in het Leids Universitair Medisch Centrum werken vanuit ieders expertise nauw samen om patiënten met slokdarm- en maagtumoren optimaal te begeleiden, zo vertellen internist-oncoloog dr. Marije Slingerland en verpleegkundig specialist Susan Quix. Cruciaal is om de patiënt eenduidige informatie te geven.
Leestijd: 5 minuten
Marc de Leeuw
Jeroen van Kooten Fotografie
Het loopt als een rode draad door het interview: de nauwe samenwerking tussen internist-oncoloog Marije Slingerland en verpleegkundig specialist slokdarm- en maagtumoren Susan Quix. Beiden zijn betrokken bij de zorg voor patiënten met slokdarm- en maagtumoren. Ze benadrukken tijdens het gesprek steeds de gelijkwaardigheid en laagdrempeligheid van hun samenwerking. ‘We vullen elkaar mooi aan. Ik ben bijvoorbeeld goed op de hoogte van nieuwe studies’, zegt Slingerland. ‘Ik combineer medische kennis met verpleegkundige aspecten, zoals de sociale kaart van de patiënten’, vervolgt Quix. ‘Zo zie ik patiënten in sommige behandelfases wekelijks en in andere fases is er meer ruimte mogelijk tussen gesprekken. Het is belangrijk om elkaar goed op de hoogte te houden van de situatie van de patiënt.’
Hoe hebben jullie de zorg voor jullie patiënten georganiseerd en wat is jullie beider aandeel hierin?
Slingerland: ‘We hebben de zorg georganiseerd rondom onze multidisciplinaire ‘slikpoli’ en het daaraan voorafgaande multidisciplinair overleg (MDO); patiënten uit ons eigen ziekenhuis en de regionale ziekenhuizen worden daarnaartoe verwezen. In de ochtend bespreken we deze patiënten gezamenlijk met radiotherapeuten, chirurgen, maag-darm-leverartsen, radiologen, nucleair geneeskundigen, pathologen en op indicatie soms nog andere medisch specialisten. Daarna zien we de patiënten gezamenlijk op de poli. Susan is wat betreft het eerste contact met de patiënt en de naasten en bij de organisatie van de zorg de spin in het web.’
Efficiënt en patiëntvriendelijk behandelen kunnen samengaan
Met de vergrijzing groeit ook het aantal oncologische patiënten. In verschillende projecten wordt daarom onderzocht op welke wijze zij goede zorg kunnen blijven ontvangen. Bijvoorbeeld door oncologische behandelingen thuis te geven. De patiënten zijn hier zeer tevreden over, maar financieel levert het ziekenhuis er nog op in.
Leestijd: 4 minuten
Raymon Heemskerk
Jeroen van Kooten fotografie
Het Oncologie centrum van het Spaarne Gasthuis in Hoofddorp richt zich op de toekomst. Nu is er nog genoeg personeel om alle patiënten te behandelen, maar als de huidige trend doorzet, dan dreigt een zorginfarct. Daarom zijn er projecten gestart om patiënten thuis immuuntherapie te geven. Eerst diende een verpleegkundige de immuuntherapie nog toe, bij de projecten worden patiënten en hun naasten getraind om het zelf te doen. Zij zijn hier over het algemeen zeer tevreden over, vertelt hemato-oncoloog dr. Aart Beeker. Ook de zorgprofessionals zijn blij met de nieuwe werkwijze. ‘De patiënten die in de kliniek verblijven hebben echt klinische zorg nodig. Artsen krijgen meer tijd voor zaken die ertoe doen en verpleegkundig specialisten kunnen zich veel meer richten op hun rol als regiebehandelaar.’
NIEUWE STANDAARD
Een eerste project met thuistoediening van immuuntherapie betreft het middel trastuzumab en binnenkort komen daar projecten met daratumumab en bortezomib bij. Per geneesmiddel wordt gekeken of het geschikt is voor thuistoediening, geeft Beeker aan. ‘Nu vinden we het nog bijzonder, maar binnen een paar jaar zou dit overal de standaard kunnen zijn. We verwachten dat uiteindelijk heel Nederland dit gaat doen.’ Het afgelopen decennium zijn er al grote stappen in die richting gemaakt. ‘Tien jaar geleden werd ongeveer de helft van alle kuren voor kanker of hematologische aandoeningen klinisch gegeven. Dat is nu bij ons nog maar drie procent. Een paar jaar geleden wilden we het aantal bedden op de dagbehandeling nog uitbreiden, maar dat hoeft nu niet meer.’ Ook ziekenhuisapotheker dr. Roelof van Leeuwen is enthousiast over dit soort innovatieve projecten. Hij houdt zich in het Erasmus MC in Rotterdam en Treant in Drenthe en Groningen bezig met doelmatige en duurzame zorg. Daarin is al een enorme winst geboekt. ‘Toen immuuntherapie rond 2015 op de markt kwam was de infusietijd van een kuur rond de twee uur, dat is nu een kwartier. Een kuur met paclitaxel en carboplatine duurde vroeger bijna vier uur, nu nog maar anderhalf uur. Dat is voor de patiënt heel prettig en geeft een enorme capaciteitswinst op de behandellocatie.’
Patiënt moet bijwerkingen ieder moment kunnen melden
De komst van immuuntherapie voor de behandeling van kanker bracht een nieuwe klasse van bijwerkingen met zich mee.1 Inmiddels hebben behandelaars protocollen om deze bijwerkingen zo vroeg mogelijk te herkennen en zo mogelijk adequaat behandelen. Goede uitleg en instructies voor de patiënt zijn daarbij de eerste en cruciale stap, zeggen internist-oncoloog dr. Harm Westdorp en verpleegkundig specialist Sandra Dikkes.
Leestijd: 4 minuten
dr. Marten Dooper
Jeroen van Kooten fotografie
De eerste klinische studies met immuuntherapie bij oncologische patiënten leidden tot nooit eerder geziene uitkomsten. Voor het eerst in de geschiedenis bleef een deel van de patiënten door de behandeling met immuuntherapie langer in leven ten opzichte van de standaard chemotherapie.2-3 Maar ook nieuw binnen het oncologisch veld was dat deze behandeling gepaard ging met een ander soort bijwerkingen. De ‘klassieke’ bijwerkingen zoals bekend van chemotherapie en radiotherapie maakten plaats voor pruritis, dermatitis en andere huidaandoeningen, uitval van de hypofyse, schildklier of bijnieren, pneumonitis en levensbedreigende bijwerkingen zoals myocarditis of colitis met risico op perforatie.
‘Ofschoon er nog veel onderzoek plaatsvindt naar de exacte details van het ontstaan van de specifieke bijwerkingen van immuuntherapie, zijn ze in grote lijnen verklaarbaar vanuit het werkingsmechanisme’, vertelt Harm Westdorp, internist-oncoloog in het Radboudumc Nijmegen. ‘Immuuntherapie grijpt in op de werking van het immuunsysteem. Het verschuift de natuurlijke balans tussen pro- en anti-inflammatoire responsen in de richting van pro-inflammatoire responsen. De receptoren waarop de medicijnen aangrijpen, zoals CTLA-4 en PD-(L)1, komen voor op tumorcellen en afweercellen, hetgeen leidt tot een pro-inflammatoire anti-kankerrespons. Echter, de bijwerkingen hebben ook te maken met het aspecifiek aangrijpen op deze receptoren. CTLA-4 komt bijvoorbeeld ook tot expressie in de hypofyse. Verder zorgt immuuntherapie voor veranderingen in de circulerende regulatoire T-cellen, de immuuncellen die een afweerrespons uiteindelijk weer moeten dempen.4 Het gevolg is dat het immuunsysteem meer kans krijgt om lichaamseigen organen en weefsels aan te vallen. De ernst van de bijwerkingen bij immuuntherapie en welk orgaan aangedaan zal worden, is (nog) niet te voorspellen. Wel is de kans op bijwerkingen groter bij duale immuuntherapie dan bij monotherapie en speelt bij met name de CTLA-4- remmer ipilimumab de dosis een rol.’5-6
Dankzij nieuwe systeemtherapieën leven patiënten met gemetastaseerde tumoren gemiddeld steeds langer. Reden voor vreugde, maar het zorgt ook voor nieuwe uitdagingen. Zo moeten patiënten soms eraan wennen dat hun levensverwachting langer is dan aanvankelijk ingeschat, vertellen verpleegkundig specialisten Suzanne van Lankvelt en Bert van Rixtel.
Leestijd: 5 minuten
Raymon Heemskerk
Jeroen van Kooten fotografie
Door de toenemende complexiteit van oncologische behandelingen hebben verpleegkundig specialisten een steeds belangrijker rol bij het begeleiden van patiënten. Veel patiënten komen uiteindelijk in een fase waarin er geen genezende behandeling meer mogelijk is, oftewel de palliatieve fase. Die fase kan behoorlijk lang duren, zegt Bert van Rixtel, verpleegkundig specialist in het UMC Utrecht. ‘Er zijn patiënten die wel tien jaar in een palliatief traject zitten.’ Palliatieve zorg is dan ook niet hetzelfde als terminale zorg. ‘Die twee begrippen worden weleens door elkaar gehaald. Van terminale zorg is pas sprake als de verwachting is dat iemand binnen drie maanden zal overlijden. ‘Palliatieve zorg is vaak de weg naar terminale zorg. Een weg waarop je continu kijkt naar wat er op dat moment nodig is. Dat doen we altijd multidisciplinair. Daarbij is de verpleegkundig specialist zelfstandig behandelaar met eigen bevoegdheden. Hij of zij start vaak de behandelingen om de kwaliteit van leven te verbeteren en kijkt vervolgens wat een behandeling voor patiënten betekent, om hen zo goed mogelijk te ondersteunen bij de behandeling. Daar ligt onze kracht.’
Niet te lang wachten
Suzanne van Lankvelt, verpleegkundig specialist in het Máxima Medisch Centrum in Veldhoven, ziet sinds kort dat sommige patiënten met gemetastaseerd colorectaal carcinoom zo goed op systemische therapieën reageren dat een curatieve behandeling weer mogelijk wordt. ‘Een palliatieve behandeling kan dan weer curatief worden. Voor patiënten kan het wel lastig zijn om te horen dat hun levensverwachting langer is dan aanvankelijk is ingeschat. Maar omdat niet iedereen zo goed op de behandeling reageert, is het altijd zoeken naar een balans tussen niet te weinig hoop geven, en niet te veel. Je wil patiënten geen hoop ontnemen, maar hen ook behoeden voor een grote teleurstelling. Soms betekent dit dat je een patiënt moet aansporen om niet te lang te wachten met iets wat ze nog heel graag willen doen.’
Kan de infusieduur van immuuntherapie korter zonder dat er infusiereacties optreden? Deze vraag moet een antwoord krijgen in de MINUTE-studie, die vanuit Isala in Zwolle is geïnitieerd.1 De resultaten van deze studie zijn nog niet compleet, maar de eerste bevindingen zijn veelbelovend, aldus internist-oncoloog Elianne de Boer en ziekenhuisapotheker dr. Jan Gerard Maring.
Leestijd: 4 minuten
Marc de Leeuw
Jeroen van Kooten fotografie
De MINUTE-studie vloeit voort uit het Connected Care-programma van Isala, zo licht Jan Gerard Maring de context toe. Hij is directeur van dit programma dat erop gericht is om zoveel mogelijk zorg vanuit het ziekenhuis dichter bij huis of zelfs thuis aan te kunnen bieden. Dit programma loopt vanaf 2019 en sinds 2023 is ook Elianne de Boer erbij betrokken vanwege de MINUTE-studie. Hierin wordt voor zeven monoclonale antilichamen onderzocht of de infusieduur korter kan zonder toename van de infusiereacties. Daarbij peilt de studie de tevredenheid onder patiënten over deze manier van behandelen. Na de komst van verschillende biologicals in de oncologie – waaronder immuuntherapie – en de toename van het gebruik ervan, kwam de behoefte om deze middelen slimmer in te gaan zetten, vertelt Maring over de aanleiding van de MINUTE-studie. Een belangrijke vraag was of de infusieduur korter kan: van dertig minuten naar tien minuten. ‘Dat zou de verpleegkundige de mogelijkheid geven om meer patiënten te behandelen op een dag. En uiteraard is een kortere infusieduur ook aantrekkelijk voor de patiënten: ze zijn minder tijd kwijt.’
Hoe vertaalt zich dat naar het verplaatsen van de zorg?
Maring: ‘In het Connected Care-programma vond de behandeling al op de dagbehandeling in Isala plaats en op de buitenpoliklinieken in Kampen en Heerde. In de MINUTE-studie kijken we of de infusieduur veilig korter kan. Dat betekent dat de toediening op deze locaties mogelijk nog efficiënter kan. We willen op de buitenpoliklinieken of thuis aan zoveel mogelijk patiënten hun medicatie toedienen, zodat er nog meer zorg het ziekenhuis uit kan. Patiënten die niet zelfstandig mobiel zijn, bieden we binnen een afstand van dertig kilometer van Zwolle de mogelijkheid aan voor toediening thuis. Als mensen een korte reisafstand nog kunnen overbruggen, dan vragen we hen om naar een buitenlocatie te komen.’ De Boer vult aan: ‘Patiënten kennen de buitenlocaties vaak beter, er zijn voldoende en gratis parkeerplekken. Dit soort voordelen benoemen patiënten ook bij mij in de spreekkamer. Ze zijn blij dat ze meer mogelijkheden hebben, buiten het ziekenhuis om.’
EGFR-mutaties komen voor bij ongeveer 1 op de 10 mensen met niet-kleincellig longcarcinoom. Voor een deel van deze alteraties kan behandeling met amivantamab een passende optie zijn.1 De EMA heeft dat al goedgekeurd en ook de cieBOM adviseerde positief.2,3
Leestijd: 4 minuten
Jasper Enklaar
Weefseldiagnostiek is cruciaal om de beste behandelmethode voor de patiënt te kunnen bepalen. Patholoog Jan von der Thüsen (Erasmus MC): ‘Om te kunnen bepalen welk type systeemtherapie het wordt, moet je allereerst weten of het kleincellig of niet-kleincellig longcarcinoom betreft. Kleincellig longcarcinoom wordt over het algemeen behandeld met chemotherapie. Voor niet-kleincellig longcarcinoom bestaat er echter een scala aan behandelmogelijkheden. Dan is het belangrijk om te weten met welke mutaties je van doen hebt.’
Overigens spreekt Von der Thüsen liever over alteraties dan over mutaties. Want het zijn niet altijd mutaties: ‘Het kunnen ook amplificaties en fusies zijn, die ervoor zorgen dat ze gevoelig zijn voor bepaalde geneesmiddelen. Zo kun je voor sommige zeldzame EGFR-mutaties tweede generatie TKI’s gebruiken zoals afatinib.4 Maar we weten dat bijvoorbeeld exon 20- mutaties daar niet op responderen.’
‘Mensen die goed reageren, houden een lange progressievrije overleving’
De vijfjaarsdata van de CheckMate 9LA-studie bij niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) laten langdurig effect zien van duale immuuntherapie met anti-CTLA-4 (ipilimumab) en anti-PD-1 (nivolumab) plus twee giften platinabevattende chemotherapie.1 Deze behandeling is daarom onlangs opgenomen in de richtlijn voor NSCLC.2 In Isala (regio Zwolle) wordt de behandeling al ruim twee jaar toegepast, vertelt longarts Peter Plomp.
Leestijd: 4 minuten
Kees Vermeer
‘We zijn gestart toen de behandeling in voorjaar 2022 beschikbaar kwam. We behandelen vooral PD-L1-negatieve patiënten die fit en niet te oud zijn en gerookt hebben’, laat Plomp weten. ‘Bij de huidige standaardbehandeling met mono-immuuntherapie of chemo plus immuuntherapie, is het effect geassocieerd met de hoogte van PD-L1-expressie. We kiezen bij een PD-L1 boven de 50 procent vaak voor mono-immuuntherapie en soms voor chemo plus immuuntherapie, bijvoorbeeld bij een hoge ziektelast of bij niet-rokers. Bij een PD-L1 onder de 50 procent is de standaard chemo plus immuuntherapie. In deze laatste groep doen de PD-L1-negatieve patiënten het op de lange termijn minder goed, vooral bij het plaveiselcelcarcinoom.3-4 Bij het behandelschema van de CheckMate 9LA met duale immuuntherapie plus twee giften platinabevattende chemotherapie is het effect niet geassocieerd met de hoogte van de PD-L1-expressie. Daarom selecteren we juist deze groep voor platinabevattende chemotherapie plus dubbele immuuntherapie.’
CTLA-4-remmer toevoegen
‘Middels PD-L1-expressie op de tumorcel kan door middel van interactie met de PD-1-receptor op de geactiveerde T-cel ervoor worden gezorgd dat de tumorcel kan ontsnappen aan het immuunsysteem. Bij een PD-L1-negatieve tumor speelt dit een minder belangrijke rol’, zo legt Plomp uit. ‘Maar door het toevoegen van een CTLA-4-remmer verkrijgen we in deze groep een beter effect. De CTLA-4-remmer grijpt niet aan op PD-1 of PD-L1, maar op een ander niveau in de T-celactivatie. Wanneer een antigeenpresenterende cel een stukje tumoreiwit presenteert aan een T-cel, heeft deze co-stimulatoire signalen nodig om geactiveerd te worden. Een natuurlijk remmend signaal in dit activatieproces is de CTLA-4-receptor op de T-cel. Door deze met een CTLA-4-inhibitor te blokkeren, voorkom je dit. Je haalt als het ware de rem ervan af; dit dient als een beschermingsmechanisme tegen auto-immuniteit. Hierdoor gaat de activatiecascade van het immuunsysteem door en worden meer T-cellen geactiveerd om de tumor aan te vallen. Dit verklaart ook waarom we meer auto-immuunbijwerkingen zien bij deze combinatie.’
Wat is de bijdrage van (neo)adjuvante immuuntherapie?
Perioperatieve behandeling met neoadjuvant nivolumab + chemotherapie en adjuvant nivolumab lijkt een verbetering te geven van de event free survival (EFS) in vergelijking met enkel neoadjuvant nivolumab plus platinabevattende chemotherapie bij patiënten met resectabel niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC).1 Dit blijkt uit een vergelijkende analyse van de CheckMate 77T-studie en de CheckMate 816-studie, die op WCLC 2024 is gepresenteerd. Longarts dr. Robin Cornelissen (Erasmus MC) licht deze analyse toe. (Neo)adjuvante behandeling is onlangs opgenomen in de richtlijn voor de behandeling van NSCLC.
Leestijd: 4 minuten
Marc de Leeuw
De gepresenteerde analyse springt in op een hiaat in de literatuur: er is bij patiënten met resectabel NSCLC geen gerandomiseerde klinische studie gedaan naar de vergelijking tussen perioperatieve immuuntherapie en neoadjuvante immuuntherapie. Zodoende was het niet duidelijk wat de potentiële bijdrage is van adjuvante immuuntherapie. Een vergelijkende analyse van de twee genoemde studies zou hierin meer inzicht kunnen geven.1
Om deze analyse te kunnen plaatsen, moeten we beginnen bij de huidige standaardbehandeling van resectabel NSCLC, zo stelt Cornelissen. ‘Bij stadium II tot IIIA en een PD-L1 ≥ 1 procent (7e TNM) is dat neoadjuvant nivolumab en op platina gebaseerde chemotherapie, gevolgd door chirurgie. De basis hiervoor is de fase 3 CheckMate 816- studie. Dit is tot nog toe de enige neoadjuvante fase 3- studie met geregistreerde behandeling.’ Daaruit bleek dat de resultaten voor de EFS en pathologisch complete respons (pCR) bij de meeste subgroepen beter waren bij neoadjuvant nivolumab plus chemotherapie dan bij neoadjuvant chemotherapie. De EFS bedraagt respectievelijk 31,6 maanden en 20,8 maanden en de pCR respectievelijk 24,0 procent en 2,2 procent. Hierbij werd EFS gedefinieerd als de tijd vanaf randomisatie tot progressie van de ziekte vóór de operatie, progressie of herhaling van de ziekte na de operatie, progressie bij patiënten zonder operatie, of overlijden door welke oorzaak dan ook.
Het optreden van behandelingsgerelateerde bijwerkingen van graad 3 en 4 verschilde nauwelijks tussen de twee groepen: respectievelijk 33,5 procent en 36,9 procent.2 Deze resultaten werden bevestigd in een geactualiseerde analyse na vier jaar follow-up, op basis van gegevens tot 23 februari 2024, die werd gepresenteerd op ASCO 2024. Hieruit bleek dat nivolumab in combinatie met chemotherapie de EFS blijvend verbeterde in vergelijking met enkel chemotherapie. De vierjaarspercentages bedragen respectievelijk 49 procent versus 38 procent en de vierjaars overall survival (OS) is respectievelijk 71 procent versus 58 procent. Ook bleek de overleving na vier jaar beter bij patiënten in de nivolumab plus chemotherapie-arm mét een pCR dan zonder pCR: respectievelijk 95 procent en 63 procent.3