De multidisciplinaire behandelmogelijkheden van stadium III niet-kleincellig longcarcinoom nemen toe. Zo kunnen geselecteerde patiënten baat hebben bij een resectie na neoadjuvante therapie. Dat blijkt uit een recent gepubliceerde studie vanuit het Antoni van Leeuwenhoek in Amsterdam. Andersom heeft (neo)adjuvante immuuntherapie mogelijk toegevoegde waarde op een resectie. Chirurg dr. Koen Hartemink en longarts dr. Joop de Langen vertellen over de ontwikkelingen.
Hoe is de afgelopen jaren stadium IIIA niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) daadwerkelijk behandeld in Nederland? Dat was de vraag achter het onderzoek in het Antoni van Leeuwenhoek (AVL), dat Hartemink met promovendus Pieter Joosten heeft uitgevoerd.1 ‘Er bestaat onduidelijkheid over wat de beste behandeling is voor patiënten met dit heterogene tumorstadium, dat zowel T4-tumoren zonder lymfekliermetastasen als T2-tumoren met mediastinale lymfekliermetastasen omvat. Volgens de internationale en Nederlandse richtlijnen bestaat de standaardbehandeling uit chemotherapie en radiotherapie, bij voorkeur gelijktijdig. In recent gereviseerde richtlijnen is ook een rol weggelegd voor chirurgie voor fitte patiënten met een resectabele tumor en mediastinale downstaging na voorbehandeling.’
Tussen 2010 en 2016 zijn ruim 9.500 patiënten in Nederland behandeld voor stadium IIIA NSCLC. Van hen kreeg 41 procent chemoradiotherapie, 12 procent chirurgie zonder voorbehandeling en 4,5 procent chirurgie na voorbehandeling met chemo- of chemoradiotherapie. De overige patiënten kregen alleen radiotherapie, chemotherapie of best supportive care. De 5-jaarsoverleving was 26 procent na chemoradiotherapie, 40 procent na directe chirurgie en 54 procent na neoadjuvante behandeling gevolgd door resectie. Vanwege een selectiebias zijn deze percentages onderling niet te vergelijken, meent Hartemink. De patiëntenselectie vond plaats op basis van onder meer tumor- en patiëntkarakteristieken, de wens van de patiënt en de expertise van de arts.
De 54 procent overleving bij chirurgie na neoadjuvante behandeling is duidelijk hoger dan de 30 tot 35 procent die uit de literatuur bekend is. Een verklaring kan zijn dat de patiënten in de studie nog restziekte hebben die chirurgisch verwijderd kan worden en er geen micrometastasen op afstand zijn. Het hoge overlevingspercentage na chirurgie kan daarnaast deels worden verklaard door overstadiëring. Een deel van de patiënten met een klinische IIIA-stadiëring die zonder voorbehandeling zijn geopereerd, bleek namelijk bij de pathologische beoordeling van het resectieweefsel een lager ziektestadium te hebben. ‘Hoewel we stadiëren met een PET-CT scan en op indicatie met EBUS, EUS en/of mediastinoscopie, blijkt er frequent discrepantie te bestaan tussen de klinische en de pathologische stadiëring’, aldus Hartemink.