Tumoren met klonale mutaties, mutaties door UV-schade en roken, en tumoren met een verhoogde CXCL9- en CXCL13-expressie, reageren beter op een behandeling met checkpointremmers. Dat stellen onderzoekers van het UCL Cancer Institute in Londen, Groot-Brittannië. Deze bevindingen zorgen voor een beter begrip van individuele verschillen in de respons op de behandeling met checkpointremmers, en kunnen helpen bij het identificeren van patiënten met een hoge responskans.
Het effect van checkpointremmers kan worden afgemeten aan verschillende biomarkers. Onderzoek naar verband tussen die verschillende biomarkers en het behandeleffect is nog niet bewezen in grote patiëntenpopulaties. Er zijn aanwijzingen dat de tumorcel zelf en de directe omgeving een rol spelen in de gewenning aan checkpointremmers. De auteurs, onder leiding van Dr. Kevin Litchfield, besloten dit te onderzoeken door exoom- en transcriptoomdata te verzamelen van meer dan 1000 patiënten met acht verschillende tumortypen die waren behandeld met checkpointremmers. Om de data die afkomstig zijn uit verschillende onderzoeken uniform te maken verzamelden de onderzoekers RECIST-criteria over alle patiënten. Ze doorzochten de data van het cohort op relevante biomarkers die al waren beschreven in de wetenschappelijke literatuur.
Uit de analyse kwam naar voren dat de hoeveelheid mutaties die een tumor in zich draagt, ofwel een hoge klonale tumor mutational burden, een grote voorspeller was van het behandeleffect van checkpointremmers. Dat gold ook voor mutaties die het gevolg zijn van blootstelling aan UV-straling en tabaksrook, en mutaties in de APOBEC-eiwitten, die vaak voorkomen bij mamma-, long-, hoofd/hals-, blaas- en cervixcarcinoom. De onderzoekers concluderen dat deze kenmerken, in combinatie met een verhoogde CXCL9- en -13-expressie, belangrijk zijn bij het bepalen of een tumor reageert op een behandeling met checkpointremmers.