De behandeling van ovariumcarcinoom is de afgelopen 10 tot 15 jaar sterk veranderd. Invoering van geprotocolleerde stadiëring, toepassen van uitgebreidere chirurgie, de komst van perioperatieve en intraperitoneale chemotherapie en, recentelijk, de komst van enkele nieuwe medicijnen voor de behandeling van gerecidiveerde ziekte. Ook de samenwerking tussen de betrokken disciplines en tussen ziekenhuizen is bij de behandeling van ovariumcarcinoom sterk toegenomen. Eén belangrijk punt is (helaas) nog als vanouds: de beperkte overleving van de meeste patiënten.
De voornaamste oorzaak voor het ontbreken van succes ten aanzien van de overleving bij ovariumcarcinoom is al jaren bekend: de aandoening veroorzaakt lange tijd geen duidelijke klachten en is ten tijde van de diagnose bijna altijd al in een vergevorderd stadium. ‘De vijfjaarsoverleving bedraagt dan tussen de 20 en 60 procent, tegenover 75 tot 100 procent voor patiënten met een laagstadium ovariumcarcinoom’, vertelt gynaecoloog dr. Ralph Hermans, werkzaam in het Catharina Ziekenhuis in Eindhoven. Cruciaal voor het opstellen van het behandelplan voor de individuele patiënt is daarom het nauwkeurig vaststellen van het stadium van de ziekte, legt hij uit. ‘Dat gebeurt als volgt. Eerst nemen we een biopt van het verdachte weefsel dat de patholoog ter plekke onderzoekt op de aanwezigheid van maligne cellen. Is dat het geval, dan start de eigenlijke stadiëring. Hierbij nemen we op een geprotocolleerde manier op 24 plaatsen in de buikholte een biopt, zoals de baarmoeder, het omentum, de lymfklieren, et cetera. Dit moet uitsluitsel geven over de uitgebreidheid en mate van metastasering van de ziekte.’ ‘Het FIGO-stadium dat hieruit volgt is bepalend voor het behandelbeleid’, vult internist-oncoloog dr. Annemarie Thijs, eveneens werkzaam in het Catharina Ziekenhuis in Eindhoven, aan. ‘Dat beleid wordt vastgesteld in een multidisciplinaire bespreking. Daaraan doen niet alleen artsen uit het Catharina Ziekenhuis mee, maar ook de betrokken artsen uit het ziekenhuis van waaruit de patiënt naar het Catharina Ziekenhuis, dat het regionaal oncologisch centrum voor ovariumcarcinoom is in Brabant, is verwezen.’
Intraperitoneale en perioperatieve chemotherapie
Met uitzondering van het geringe aantal patiënten met ziektestadium FIGO I-IIA bestaat bij alle patiënten de behandeling uit chirurgie en chemotherapie. Hermans: ‘Daarbij kunnen we verschillende wegen bewandelen. We kunnen starten met chirurgie, waarbij we de afgelopen decennia steeds agressiever zijn gaan debulken. Het streven is nu – indien mogelijk – al het zichtbare tumorweefsel te verwijderen. We spreken dan van een complete debulking. Alleen bij patiënten met FIGO I-IIA is dat voldoende. Bij alle andere patiënten volgt na de operatie chemotherapie in de vorm van zes kuren carboplatine plus paclitaxel. Een alternatieve aanpak is te starten met drie kuren chemotherapie, eveneens carboplatine plus paclitaxel, dan te debulken en vervolgens de resterende drie kuren chemotherapie te geven. Welke aanpak we volgen, hangt onder meer af van de haalbaarheid van een primaire complete debulking.’ ‘Tegenwoordig kiezen we, als het mogelijk is, liefst voor een primaire debulking’, vult Thijs aan. ‘We dienen de adjuvante therapie, in ieder geval bij patiënten met stadium FIGO III tegenwoordig namelijk zowel intraveneus als intraperitoneaal toe. Dat leidt tot een betere progressievrije overleving dan alleen intraveneuze chemotherapie. Het is echter wel een zwaardere behandeling en daardoor alleen bij geselecteerde patiënten toe te passen. En ook van hen maken de meeste patiënten niet alle zes kuren intraperitoneaal af. Echter, iedere intraperitoneale kuur verbetert de progressievrije overleving al een beetje. Overigens geldt dat zogeheten laaggradige ovariumcarcinomen, minder goed gedifferentieerde en minder snel delende tumoren, minder goed reageren op chemotherapie dan de hooggradige tumoren. We geven patiënten met een laaggradige tumor weliswaar ook chemotherapie, maar we weten dat de kans op een goede respons bij deze patiënten slechter is.’