De meeste patiënten met solide tumoren die worden behandeld met chemotherapie, immuuntherapie of een combinatie daarvan hebben na twee COVID-19-vaccinaties een adequate antilichaamrespons. Een aanzienlijke minderheid vertoonde echter geen voldoende respons. Dat blijkt uit de resultaten van de VOICE-studie, die dr. Sjoukje Oosting, internist-oncoloog in het UMC Groningen, presenteerde tijdens het ESMO Congress 2021.
COVID-19-vaccinatie van patiënten met kanker wordt wereldwijd geadviseerd, al zijn deze patiënten niet of nauwelijks geïncludeerd in vaccinregistratiestudies. De vraag is welke impact chemotherapie en immuuntherapie hebben op de veiligheid en effectiviteit van deze vaccinatie. In de Nederlandse, prospectieve VOICE-studie werden 743 volwassenen verdeeld in vier cohorten: drie groepen patiënten met een solide tumor die behandeld werden met chemotherapie, immuuntherapie of chemo-immuuntherapie, en een controlegroep zonder tumoren. Allen ontvingen twee vaccinaties met het mRNA-1273 vaccin van Moderna.1
Vier weken na de tweede vaccinatie was de antilichaamrespons in elk van de drie patiëntengroepen niet inferieur aan die van de controlegroep. Een adequate hoeveelheid antilichamen in het bloed werd gezien bij 93 procent van de patiënten die immuuntherapie kregen, 84 procent van de patiënten die chemotherapie kregen en 89 procent van de patiënten die chemo-immuuntherapie kregen ten opzichte van 99,6 procent in de controlegroep. Er waren geen nieuwe veiligheidssignalen.
Hoewel de meeste patiënten dus een adequate antilichaamrespons vertonen, is er ook een aanzienlijke minderheid die geen voldoende respons heeft, benadrukte Oosting. Ze wees er ook op dat na de eerste vaccinatie slechts ongeveer een derde van de patiënten een adequate antilichaamrespons vertoonde, de helft minder dan in de controlegroep. Bij bijna de helft van de patiënten die niet of suboptimaal reageerden was wel een spike-eiwitspecifieke T-celrespons zichtbaar.